Amor sine semine
bloedlijnen
Solingen
Het mesje in mijn hand is zeker dertig jaar oud, maar met afstand het beste dat ik heb. De koolstofstalen Windmühlenmesser van Robert Herder te Solingen zijn niet roestvrij en daar zit hem nou net nou de kneep1. Hoewel het extreem harde metaal slechts doelmatig geslepen wordt met keramische middelen, is zulks zelden noodwendig. Elk gebruik maakt het scherper, doordat de sappen van aardappelen, fruit en groente een minuscule hoeveelheid staal wegvreten, die als bijkomend voordeel in het eten belandt en de ijzersuppletie bevordert. De grootste erosie vindt in het midden plaats, zodat het na jaren intensief schillen een gebogen vorm verkrijgt, die nauwkeurig de oppervlakte van de aardappel volgt.
Wij bezitten enige nieuwere exemplaren, doch het oudste is mij het liefst. Het wordt voor velerlei doeleinden ingezet, van het schillen en snijden van groente en fruit tot het strippen van elektrische leidingen. Mijmerend over gelijkaardige langdurende processen schil ik een paar patates voor de Griekse frieten, genietend van het eenvoudige werk en mijn fijne gereedschap. Aanstonds komen enige kleinkinderen eten, en op voorhand vult zich mijn gemoed met vreugde.
Opoe
Plotseling bevind ik mij zestig jaar terug in de tijd, bij mijn grootmoeder. Van eenzelfde schildersmesje bedient Opoe zich wanneer ze de grote berg aardappelen wegwerkt die vrijwel dagelijks door het gezin van zeven personen wordt verorberd. Het lemmet is een smalle dunne boog geworden, scherp als een scheermes, het staal dofblauw glimmend door een in decennia opgebouwd patina. Stationair houdt ze het in de rechterhand geklemd en laat de aardappel er met de linkerhand onderdoor draaien. Daarbij neuriet ze een beetje, mij af en toe onderzoekend aankijkend door de ronde glazen van haar brilletje. De duim die ze gebruikt als aanslag voor de schildikte is zwart geworden door de metaaloxiden en vertoont talloze parallelle ondiepe sneden. Met verstand zit ik erbij, op veilige afstand van het geduchte wapen, terwijl het stevig tussen haar benen geklemde houten schildersbakje zich langzaam vult met dunne schillen van variërende lengte, aan één kant ruw en bedekt met Groningse klei, aan de andere kant wit en glanzend.
De langste schillen zijn opstandig en trachten hun oorspronkelijke vorm weer aan te nemen, alsof ze nog om de aardappel zitten. Onbarmhartig drukt Opoe ze plat om ruimte te maken voor de rest. De blanke en enigszins vochtige piepers, ontdaan van hun jasje en de talrijke ogen – het zijn immers Eigenheimers – reikt ze mij voorzichtig aan, teneinde ze onder water te doen verdwijnen in de plastic emmer. Respectvol weeg ik ze in mijn kleine handjes en laat ze langzaam zakken. De eerste zijn eenzaam en kruipen dicht bij elkaar. Naarmate de emmer voller wordt, valt er steeds minder beweging te ontwaren. Bij het bereiken van de rand worden ze stil, zich overgevend aan een onzeker lot.
Wanneer een scherpe pijn me terugbrengt in het heden, bemerk ik op mijn duim twee parallelle sneden. Lijnen van bloed. Ik weet dat het een boodschap is, een liefdevolle plagerij uit het verleden. Maar ook een waarderend schouderklopje.
annonce
Met Opoe was ik niet door bloed verwant. Ze was de pleegmoeder van mijn vader. Toen hij op 6 juni 1927 te Groningen ter wereld kwam, ontstond er een precaire situatie. Zijn moeder was ongehuwd en zijn vader, hoewel beslist geen onbekende, was niet bereid zijn heilige plichten te vervullen, zoals die staan beschreven in de Pentateuch. Mogelijk had hij zelfs geen weet van Mozes’ wetten, want zijn isodos werd een exodos.
Alleenstaande moeders werden in die tijd niet getolereerd. Ze werd gedwongen hem af te staan. De eerste die reageerde op de annonce in de Asser Courant was Trientje Eissens, echtgenote van Jacob Timmer. Het echtpaar was kinderloos en adopteerde de kleine Johann Heinrich Eilers. Ze noemden hem Henk Timmer. Toen pleegvader Jacob op 20 mei 1940 overleed aan de gevolgen van kanker, werd de dertienjarige Henk kostwinner en getweeën sloegen ze zich door de moeilijke periode van oorlog en wederopbouw. Op 25 april 1952 trouwde Henk met Roelfien (Roeffie) de Jonge, waarbij hij zijn Duitse naam weer terug kreeg. Voor een ieder bleef het echter gewoon Henk, en ook aan zijn nieuwe achternaam was het moeilijk wennen. Huisvesting was schaars in die dagen, zodat Moeder met gemengde gevoelens bij het hechte duo introk. Toen de grootfamilie in 1961 van Tolhuis naar Pareaustraat 13 verhuisde, sprak het wel vanzelf dat Opoe ons vergezelde. Ook naar Brahmsstraat 12 kwam ze mee in 1971. Waar ze uiteindelijk in 1976 op 89-jarige leeftijd aan haar einde kwam.
prima donna
Opoe was zeer aanwezig in ons gezin. Ze was de godmother. Niets geschiedde zonder haar toestemming en supervisie. Moeder had helemaal niets in te brengen, en Vader slechts ten dele. Hij was het die het geld binnenbracht en haar voorzag van huisvesting, daarentegen gold dat zij hem had gered van zijn heidense echte moeder, en daardoor van een leven in zonde en verderf.
Feit was ook, dat ze wist van aanpakken. Ze kon de kolenkachel aansteken, de propaanfles aansluiten op de industriebrander onder de lijvige aker waarin de katoenen luiers werden uitgekookt, de was met gespierde armen door de wringer draaien, aardappelen turboschillen, snijbonen draden en snibbelen, het huis met bezemen keren, de ramen glimmend lappen en nog veel meer. En al die dingen in een enkele dag. Taken die mijn moeder uitvoerde met minder bravoure. Wat geen wonder is, want vanaf het begin werd haar het geringste initiatief ontnomen door deze vele malen sterkere vrouw, die haar op alle gebieden overheerste.
koinonía
Als kleine jongen kroop ik graag bij haar in bed. Er hing een onbestemde geur, het aroma van de jaren. De huid van haar onderarm was droog, maar zacht als fluweel. Door de lagen ondergoed en nachtkleding voelde ik haar warmte. Soms trok ze mij dicht tegen zich aan, een energie uitstralend die mij doortrok van kruin tot tenen. De burst van een soort liefde, weet ik nu, die niet wordt opgelegd door de genealogie.
Mijn huidig grootvaderschap is evenmin een koestering van eigen zaad. De hartveroveraars die ik sinds hun geboorte in stop-motion zie opgroeien, zijn de kindskinderen van mijn tweede vrouw. Tussen de opa’s naar de letter – met hun vanzelfsprekende biologische band – vervul ik mijn eervolle rol met dankbaarheid. Tot één vlees geworden met mijn gade, is de vrucht van haar schoot mij even dierbaar als mijn beide zonen, vooralsnog tot in het tweede geslacht.
“Jurrie is niet mijn opa, hij is mijn vriend,” sprak Orfeas reeds als peuter, in goed verstaanbaar Grieks. Nu is het: “I love you, Uree” – en weer voel ik die krachtige verbinding, die de bloedlijnen laat voor wat ze zijn.
naar Farce Majeure:
Jaaaa, dat is uit het leven gegrepen
Ja, dat is uit het leven een greep
Het geluk is altijd met de lepen
Ja, daar zit 'm nou net nou de kneep



